Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • os·sen·rib
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ossenrib ossenribben
verkleinwoord ossenribje ossenribjes

Zelfstandig naamwoord

ossenrib v/m [1]

  1. (voeding) ribstuk van een os

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen