• os·sen·leer
enkelvoud meervoud
naamwoord ossenleer
verkleinwoord

het ossenleero

  1. leer gemaakt van de huid van een os
    • Hij ziet ze ruggelings of van terzij, onder hun vilt of bontmuts. Zij dragen eigen gemaakte schoeisels van ossenleer en een soort van slobkousen die met een riempje of een koordje zijn opgebonden onder hun knieën. Zij zijn vergroeid met hun kleeren, die door de buien werden getaand. Zij veranderen die nooit, behalve 's Zondags of voor feestelijke gelegenheden. [2] 
87 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1945(1945) Jozef Muls Boeren-gestalten
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be