ordeteken
  • or·de·te·ken
enkelvoud meervoud
naamwoord ordeteken ordetekenen
ordetekens
verkleinwoord

het ordetekeno [1]

  1. uiterlijk versiersel van een ridder waaraan men kan zien tot welke ridderorde de ridder behoort
  2. ereteken
     ' De koning maakte het kruis van het Legioen van Eer los, dat hij op zijn blauwe jas droeg naast het kruis van Lodewijk de Heilige, het ordeteken van Onze-LieveVrouw-van-de-berg-Karmel en dat van Sint-Lazarus, en gaf het aan Villefort.[2]
     ' `En jij een nieuw ordelintje, als ik het goed heb? Zie ik daar geen blauw biesje aan je gouden speld?' `Hm, ja, ze hebben me het ordeteken van Karel iii gestuurd,' zei Debray achteloos.[3]
     Een ordeteken staat goed op een hooggesloten zwarte jas.[3]