• op·zeg·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord opzegger opzeggers
verkleinwoord

de opzeggerm

  1. iemand die zijn lidmaatschap of abonnement beëindigt
    • In Amsterdam West dreigt bijvoorbeeld raadslid Joel Andoetoe de VVD te verlaten. Hij is het niet eens met de nivelleringsplannen van het kabinet en de integriteitkwesties binnen de partij. De VVD meldt zelf niets van een leegloop onder leden te merken, maar zelfs drie keer zoveel aanmeldingen te krijgen als opzeggers. [2] 
    • Volgens Struijlaard hebben anderen ('derden') alleen maar de bedoeling om 50PLUS „te beschadigen en af te leiden van de zaken en idealen waar wij als 50PLUS voor staan”. Leden zijn soms boos over het gekrakeel rond Krol, maar sinds september zijn er 295 nieuwe leden bij gekomen, tegen 63 opzeggers, aldus Struijlaard. [3] 
    • Tussen eind 2015 en eind 2016 trok de economie licht aan, maar die opleving uitte zich niet in extra uitgaven aan sport. Een op de tien Nederlandse huishoudens zegde in 2016 het lidmaatschap van een sportvereniging op. Dat waren 850.000 lidmaatschappen. De prijs was in twee op de tien gevallen de belangrijkste reden. Zes op de tien opzeggers zijn na het beëindigen van hun lidmaatschap minder gaan sporten. [4] 
90 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]