opvarende
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- op·va·ren·de
Woordherkomst en -opbouw
- opvarend met de uitgang -e
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opvarende | opvarenden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- iemand die op een schip vaart
- De geredde opvarenden zijn aan wal gezet.
- ▸ Een migrantenboot met 61 inzittenden is omgeslagen in de Atlantische Oceaan, ongeveer 250 kilometer ten zuiden van Gran Canaria. Zeker 26 opvarenden zijn vermist, onder wie zes baby's. Zeker één persoon is omgekomen.[1]
Werkwoord
vervoeging van: | opvaren |
opvarende
- verbogen vorm van opvarend, het onvoltooid deelwoord van opvaren
Gangbaarheid
- Het woord opvarende staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opvarende" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Migrantenboot kapseist ten zuiden van Gran Canaria, 20 volwassenen en 6 baby's vermist” (26 april 2022), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be