• opu·len·tie
  • uit het Frans [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord opulentie
verkleinwoord

de opulentiev

  1. overdadige rijkdom en luxe
     Wat volgt is een zeldzame blik in het hoofd van de man die zichzelf als de legitieme leider van Syrië beschouwt. In een van zijn paleizen, waar de Belgen de onverwacht sobere, zelfs stijlvolle inrichting (‘geen clichés van Oosterse opulentie of de paleizen van de kaliefen van weleer’) nogal opvallend vinden. Maar het geheel strookt met Assads voorkomen: een intelligente, welgemanierde man die de journalisten in perfect Engels te woord staat.[2]
     Ter afwisseling zijn er ook instrumentale onderdelen: bewerkingen uit die tijd, maar ook korte improvisaties. Een ‘bray-harp’ plaatst wonderlijk zoemende timbre-accenten. In de feestelijke openings- en sluitstukken zorgen een regaal, een schalmei en een trombone voor robuuste bassen en een orkestrale opulentie.[3]
38 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[4]
  1. opulentie op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Paul Geraedts
    “Knack interviewt Assad” (09/02/2017), HP de Tijd
  3.   Weblink bron
    Frits van der Waa
    “The Dufay Spectacle is een afwisselend muzikaal banket (vijf sterren)” (28 juni 2018), de Volkskrant
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be