• op·schrik·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opschrikken
schrikte op
opgeschrikt
zwak -t volledig 1
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opschrikken
schrok op
opgeschrikt
opgeschrokken
klasse 3

zwak -t

volledig

opschrikken [1]

  1. onovergankelijk van schrik opspringen
    • Terwijl het faillissement naderde, werd het Amsterdamse ziekenhuis MC Slotervaart deze zomer opgeschrikt door een calamiteit met een haperende pieper. De reanimatieapparatuur arriveerde pas na 12 minuten bij een patiënt in nood, die overleed. Er loopt nog een onderzoek. [2] 
  2. overgankelijk met een schrik opjagen
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]