opruwen van de fietsband voordat men het gaatje dichtplakt
  • op·ru·wen

opruwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opruwen
ruwde op
opgeruwd
zwak -d volledig
  1. iets minder glad maken; iets ruwer maken
    • Herman Olde Bolkaar, die in Overdinkel een melkveehouderij combineert met een loonwerkbedrijf, is niet kwaad. Hij reageert eerder schouderophalend. De resten van het asbesthoudende straalgrit waarmee hij vloer van zijn stal vorig najaar liet opruwen, is in de gierkelder beland, zegt hij. „En vervolgens uitgereden over het land. Het kan nooit veel zijn geweest en als je dat kleine beetje spreidt over 80 hectare is het helemaal niets. Ik lig er niet wakker van, in Goor zit meer asbest in de grond dan hier.” [2] 
    • In eerste instantie is het alleen mogelijk om matte letters en figuren te laten aanbrengen op de zijpanelen van de R8 (volgens Audi zijn ze ongevoelig voor weersinvloeden). Klanten van het Exclusive-programma kunnen zelf een ontwerp aanleveren, waarna dat op de ‘sideblades’ wordt aangebracht via een proces dat gebruikmaakt van een poeder dat de lak plaatselijk een beetje opruwt. [3] 
    • Opruwen helpt tegen schuiven. De norm die voorschrijft dat dat moet, geldt niet meer. [4] 
87 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[5]