• op·krab·be·len

opkrabbelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opkrabbelen
krabbelde op
opgekrabbeld
zwak -d volledig
  1. met moeite weer gaan staan vanuit een zittende of liggende houding; overeind komen
  2. met moeite weer stijgen na een neergang
     Ajax combineerde na de rust in eerste instantie weer verder, was echter niet scherp in de afronding en zag PEC opnieuw opkrabbelen. Onana moest redding brengen op een pegel van Mustafa Saymak.[2]
     De problemen worden alleen maar groter als landen om ons heen het virus wel proberen te doven, vreest Koolman. "Mocht Duitsland inderdaad opkrabbelen dankzij de isolatie-methode, denk je dat het dan handel wil drijven met Nederland, een land waar het virus juist door de bevolking mag sluipen?[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Ajax na flitsende start met hangen en wurgen voorbij PEC Zwolle” (01-11-2019), NOS
  3.   Weblink bron “Econoom waarschuwt: versoepelen lockdown schaadt juist de economie” (06-04-2020), NOS