onvoorspelbaarheid

  • on·voor·spel·baar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onvoorspelbaarheid onvoorspelbaarheden
verkleinwoord

de onvoorspelbaarheidv [1]

  1. het niet kunnen weten wat de toekomst brengen zal
    • Met zeilen ben je afhankelijk van de natuur. Wij moderne mensen zijn die afhankelijkheid niet meer gewend. Het maakt je nederig. Je bent je veel meer bewust van de kracht en onvoorspelbaarheid van de elementen. Het mooiste, het allermooiste gevoel is als je op het bankje in de kuip of aan het dek ligt, de zon op je gezicht, je ogen dicht. Het voelt alsof moeder aarde je in haar armen optilt en zachtjes heen en weer wiegt. [2] 
    • GroenLinks-Kamerlid Bram van Ojik zegt dat vanwege de gifgasaanval "iedereen heeft kunnen zien dat er iets moest gebeuren." GroenLinks vindt wel dat het "gezien de onvoorspelbaarheid van Trump" van belang is dat nieuwe maatregelen "worden ingebed in een internationale actie die erop gericht is dat Assad verantwoordelijk wordt gehouden en dat herhaling wordt voorkomen".[3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Zwagerman, Marianne
    Leven als Jarmund ISBN 978-90-214-5595-2 pagina 13
  3. NRC Etienne Verschuren 13 april 2017