• on·uit·ge·spro·ken
stellend
onverbogen onuitgesproken
verbogen
partitief onuitgesprokens

onuitgesproken

  1. duidelijk door houding en gedrag maar niet in woorden gezegd (soms zelfs in woorden ontkend)
    • Hij had een onuitgesproken hekel aan programma's met overdadig geweld. 
    • Het jongetje had een onuitgesproken behoefte aan slaap, maar toen we hem ernaar vroegen ontkende hij het.