• ont·le·ren

ontleren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontleren
ontleerde
ontleerd
zwak -d volledig
  1. gewoontes en kennis die fout, ongewenst of niet meer ter zake zijn niet meer gebruiken of toepassen
    • Volgens Kelly ondervang je de angst voor nieuwe technologie door mensen goed te onderwijzen. „Op school leerden we in de eerste plaats lezen, schrijven en rekenen. Maar de belangrijkste vaardigheid in 2037 is dat je je leven lang blijft leren. Het moeilijkste aan iets nieuws leren is het ontleren van het oude, zodat je op een frisse manier aan iets nieuws kan beginnen.” [2] 
    • „Vlieg het aan vanuit een cultureel perspectief, haal het defensieve element eruit. Mannen ervaren het soms als een aanval op hun karakter, terwijl we simpelweg op een andere manier zijn opgevoed. We moeten patronen ‘ontleren’ die we al sinds onze jeugd met ons meedragen.” [3] 
67 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]