onsamenhangendheid


  • on·sa·men·han·gend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onsamenhangendheid onsamenhangendheden
verkleinwoord

de onsamenhangendheidv [1]

  1. die mate waarin een betoog bestaat uit onderdelen die niets met elkaar te maken hebben zodat men het betoog niet kan volgen
     Ze was vooral geschrokken van de onsamenhangendheid van zijn tirade.[2]
  2. onderdelen van niet te volgen betoog of redenering