onsamenhangendheid
- on·sa·men·han·gend·heid
- afleiding van onsamenhangend met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onsamenhangendheid | onsamenhangendheden |
verkleinwoord |
- die mate waarin een betoog bestaat uit onderdelen die niets met elkaar te maken hebben zodat men het betoog niet kan volgen
- ▸ Ze was vooral geschrokken van de onsamenhangendheid van zijn tirade.[2]
- onderdelen van niet te volgen betoog of redenering
- Het woord onsamenhangendheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026334672