• on·op·val·lend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onopvallendheid onopvallendheden
verkleinwoord

de onopvallendheidv

  1. de mate waarin iets of niemand geen aandacht weet te trekken
     Uitgekozen om zijn onopvallendheid wist kolonel Larrey inderdaad zonder opzien te baren naar Frankrijk te reizen[2]
     Het is weer eens wat anders. Waar de meeste betonmixers in Nederland opvallen door hun onopvallendheid, komt een bedrijf in Creil (NOP) met een betonmixer in Delfts blauw. Het gaat om werk van de Amsterdamse kunstenaar Hugo Kaagman.[3]