• on·ge·hoor·zaam·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ongehoorzaamheid ongehoorzaamheden
verkleinwoord - -

de ongehoorzaamheidv

  1. het niet opvolgen van opgelegde regels; het niet opvolgen van bevelen
     Onze complete misdadigheid beperkte zich tot onwettig affiches ophangen, demonstreren zonder politietoestemming, ongehoorzaamheid ten opzichte van de politie, scheldwoorden ((belediging') gericht tegen dezelfde politie gepaard aan gewelddadig verzet wanneer de agenten optraden tegen de scheldwoorden.[1]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535