• on·ge·deerd
stellend
onverbogen ongedeerd
verbogen ongedeerde
partitief ongedeerds

ongedeerd

  1. niet verwond door het gebeuren
    • Er waren wonder boven wonder een aantal ongedeerde passagiers na die vliegramp. 
    • 'Alles is voor elkaar,' zei hij. 'Meer hoeven we voorlopig niet te doen. De Koning schijnt nog ongedeerd te zijn en de Mollen zijn aan het werk, zodat wij rustig kunnen wachten op de dag van morgen. [1] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 102
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be