ongebondenheid
- Geluid: ongebondenheid (hulp, bestand)
- IPA: / ˌɔŋəˈbɔndə(n)ˌhɛit / (5 lettergrepen)
- on·ge·bon·den·heid
- afleiding van ongebonden met het achtervoegsel -heid [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ongebondenheid | ongebondenheden |
verkleinwoord |
de ongebondenheid v
- mate waarin men onafhankelijk is
- ▸ De burgertop wil meer mensen bij de politieke besluitvorming betrekken en zo voor meer democratie zorgen onder het motto: „Heel het land spreekt”. Samen zullen ze discussiëren over immigratie, sociale zekerheid en de financiële crisis. De deelnemers zijn geselecteerd op hun - politieke - ongebondenheid.[2]
- houding waarbij je weinig aandacht hebt voor de ernstige gevolgen van wat je doet
- blijk van onafhankelijkheid
- [1] zelfstandigheid, autonomie, vrijheid
- [2] lichtzinnigheid
- Het woord ongebondenheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Belgen luiden noodklok” (11 november 2011), NOS