• on·ge·bon·den·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ongebondenheid ongebondenheden
verkleinwoord

de ongebondenheidv

  1. mate waarin men onafhankelijk is
     De burgertop wil meer mensen bij de politieke besluitvorming betrekken en zo voor meer democratie zorgen onder het motto: „Heel het land spreekt”. Samen zullen ze discussiëren over immigratie, sociale zekerheid en de financiële crisis. De deelnemers zijn geselecteerd op hun - politieke - ongebondenheid.[2]
  2. houding waarbij je weinig aandacht hebt voor de ernstige gevolgen van wat je doet
  3. blijk van onafhankelijkheid
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Belgen luiden noodklok” (11 november 2011), NOS