• on·der·lijn
enkelvoud meervoud
naamwoord onderlijn onderlijnen
verkleinwoord onderlijntje onderlijntjes

de onderlijnv / m

  1. stukje vislijn waaraan een haak is geknoopt, om snel een gebroken lijn te kunnen vervangen
    • Het vissen met onderlijnen heeft tal van voordelen tegenover het vissen in één stuk, met de haak rechtstreeks aan de hoofdlijn geknoopt.[1] 
vervoeging van
onderlijnen

onderlijn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van onderlijnen
    • Ik onderlijn. 
  2. gebiedende wijs van onderlijnen
    • Onderlijn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van onderlijnen
    • Onderlijn je? 
93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]