• on·der·huur·der
enkelvoud meervoud
naamwoord onderhuurder onderhuurders
verkleinwoord

de onderhuurderm [1]

  1. iemand die huurt van een huurder
     Hij hield van de talrijke vogels, hazen, reeën, vossen en herten die zijn onderhuurders waren.[2]
     Een ander maakt zich zorgen over de oncontroleerbare onderverhuur van woonruimte aan buitenlanders. Anis B. was onderhuurder van een appartement.[3]
     Tegelijkertijd zijn er volgens bronnen bij de gemeente aanwijzingen dat een onderhuurder wel degelijk feesten organiseerde in het pand.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026334672
  3.   Weblink bron “Bewoners R'dam-West uiten hun zorgen na anti-terreuractie” (dinsdag 29 maart 2016, 22:40), NOS
  4.   Weblink bron
    Robert Bas
    “Gemeente Rotterdam voor miljoenen opgelicht” (woensdag 20 april 2016, 11:30), NOS