Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·be·spreek·baar
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbespreekbaar onbespreekbaarder onbespreekbaarst
verbogen onbespreekbare onbespreekbaardere onbespreekbaarste
partitief onbespreekbaars onbespreekbaarders -

Bijvoeglijk naamwoord

onbespreekbaar

  1. niet onderhandelbaar
    • Een verdere prijsverlaging is onbespreekbaar. 
  2. waar niet over gesproken kan worden
    • Zijn jeugd was om begrijpelijke redenen onbespreekbaar. 
Antoniemen

Gangbaarheid