• on·be·sla·gen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbeslagen onbeslagener onbeslagenst
verbogen onbeslagenste
partitief onbeslagens onbeslageners -

onbeslagen [1]

  1. zonder dat er ijzeren versteviging is aangebracht
     De voerman op zijn bastschoenen rende hijgend naar zijn kar, schoof een steen onder de onbeslagen achterwielen en begon de staartriem van zijn tot staan gekomen paardje recht te trekken.[2]
  2. zonder goede voorbereiding
     Premier Mark Rutte heeft altiijd "op de plezierigste wijze samengewerkt" met André Rouvoet. "Al waren wij het niet altijd politiek met elkaar eens." Hij roemt de vertrekkende ChristenUnie-leider om zijn "zeer lange staat van dienst, als Kamerlid en een aantal jaren als minister en vicepremier". "Hij was iemand met een zeer herkenbaar christelijk geluid, een Kamerlid dat nooit onbeslagen ten ijs kwam."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “'Gedreven en scherp, prettig en integer'” (29-04-2011), NOS