• on·af·ge·bouwd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onafgebouwd
verbogen onafgebouwde
partitief onafgebouwds s -

onafgebouwd

  1. van een gebouw of constructie dat de bouw nog niet voltooid is
     In een onafgebouwd huis aan de Varvarka, waar op de benedenverdieping een kroeg was, klonken dronken kreten en gezang.[1]
     De Verenigde Staten dreigen beslag te leggen op rekeningen en het kantoor van Allseas in Houston, Texas en op schepen die zich in Amerikaans territoriale wateren bevinden. De toon van Cruz liegt er niet om: "Stop NU en laat de pijpleiding onafgebouwd of doe een domme poging om het werk te voltooien en riskeer de ondergang van uw bedrijf," schrijft de senator.[2]
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  2.   Weblink bron
    Rob Kost
    “Strijd om gas tussen VS en Rusland treft Nederlandse bedrijven” (28-06-2020), NOS