onaantastbaarheid

  • on·aan·tast·baar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onaantastbaarheid
verkleinwoord

de onaantastbaarheidv

  1. de mate waarin iets niet aangetast, beschadigd of afgepakt kan worden
     U zult wel zeggen dat mijn onaantastbaarheid, de draaglijke behuizing waarvan de stadssovjet ons voorziet et cetera een indirect bewijs zijn dat hij zich heimelijk om ons bekommert u kunt me zoveel vertellen.[2]
     Ook gaat er een voorbeeldbrief rond op sociale media die ouders aan de school kunnen geven om te kennen te geven dat ze niet willen dat hun kind getest wordt. In die brief wordt verwezen naar de grondwet en dan met name een passage over de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. "Dit betekent dat iedereen de baas is over zijn eigen lichaam en dat niemand je iets mag aandoen wat je niet wilt", is te lezen in de brief.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Vijf dagen extra quarantaine voor kind dat niet getest wordt na coronageval in klas” (03-02-2021), NOS