(klemtoonhomogram)

  • om·win·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omwinden
omwond
omwonden
klasse 3 volledig

omwínden

  1. overgankelijk verhullend spreken.
    • Hij omwond de slechte boodschap met vele weinig ter zake doende verhalen. 
  2. wederkerend zich iets ~ iets rond een lichaamsdeel wikkelen.
    • Ook de augur omwond zich het hoofd want het minste geraas stoorde de waarnemingen. 
  3. overgankelijk iets omwikkelen met bijvoorbeeld een lap stok.
    • Hij omwond de bloedende hand met een afgescheurd stuk laken. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omwinden
wond om
omgewonden
klasse 3 volledig

ómwinden

  1. overgankelijk iets ~ om rond iets heen wikkelen.
    • We namen de spoel en de koperen draad werd er strak omgewonden. 
  2. er doekjes ~: verhullend spreken.
    • Er werden geenszins doekjes omgewonden. 
  • Het verschil tussen beide werkwoorden is dat wat voorzetselvoorwerp is voor het één, lijdend voorwerp is voor het ander en omgekeerd:
  • Hij omwond de spoel met een draad
  • Hij wond er de draad om.

In het laatste geval is het voorzetselvoorwerp ("om de spoel") echter meestal gereduceerd tot er.

92 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be