• om·trek·king
enkelvoud meervoud
naamwoord omtrekking omtrekkingen
verkleinwoord omtrekkinkje omtrekkinkjes

de omtrekkingv

  1. (militair) het met een grote boog om de vijandelijke legers heen trekken
     Hij liep naar de kaart en begon ratelend te praten, waarbij hij met zijn dorre vinger naar de kaart wees om aan te tonen dat geen enkele onvoorziene gebeurtenis de doelmatigheid van het Drissa-kamp zou kunnen aantasten, dat alles voorzien was, en dat als de vijand inderdaad tot een omtrekking zou overgaan, die vijand dan onvermijdelijk vernietigd zou worden.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Leov Tolstoj
    “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1