• om·stul·pen

omstulpen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omstulpen
stulpte om
omgestulpt
zwak -t volledig
  1. een hol voorwerp met de open kant om iets heen zetten; iets met een stop bedekken
  2. binnenstebuiten keren
  3. een kopje omkeren, omdraaien als teken dat men niet meer drank hoeft
46 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[2]