(klemtoonhomogram)

  • om·span·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omspannen
spande om
omgespannen
zwak -d

gemengd

volledig

ómspannen [1]

  1. overgankelijk iets op een andere wijze inspannen, gewoonlijk een stel paarden
    • Is de postkoets al omgespannen? 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omspannen
omspande
omspannen
zwak -d

gemengd

volledig

omspánnen [2]

  1. overgankelijk op strakke wijze geheel omgeven
    • Met zijn grote handen kon hij de boom maar met moeite omspannen. 
vervoeging van: omspannen…
geen verbogen vorm

omspánnen

  1. voltooid deelwoord van omspannen
  2. vormt de voltooide tijden
    • Hij had de boom omspannen met een stalen draad. 
  3. vormt de lijdende vorm
    • De boom werd door hem omspannen. 
  4. attributief gebruikt
    • De met een stalen draad omspannen boom stond in de brand. 
84 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]