• om·slach·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord omslachtigheid omslachtigheden
verkleinwoord

de omslachtigheidv [1]

  1. de mate waarin men iets nodeloos ingewikkeld en lastig maakt
     Onze ontmoetingen zijn van elke sentimentele omslachtigheid gespeend.[2]
     En juffrouw Bedwin, tevreden dat hij zich nu beter op zijn gemak voelde, voegde zout en stukjes geroosterd brood toe aan de bouillon, met alle omslachtigheid waarmee zulk een gewichtige voorbereiding gepaard pleegt te gaan.[3]
  2. iets wat getuigt van nutteloze complexiteit
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Péter Nádas
    “Het boek der herinneringen” (1986), Athenaeum - Polak & Van Gennep  , ISBN 9055154407
  3. “Oliver Twist” (1838), ISBN 9788726116397