• om·krul·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omkrullen
krulde om
omgekruld
zwak -d volledig [1], [2][1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omkrullen
omkrulde
omkruld
zwak -d volledig [3][2]

omkrullen

  1. onovergankelijk aan de buitenkant wat naar binnen buigen, een wat opgerolde vorm aannemen, een krul vormen
    • omkrullen als een dor blaadje [3]
  2. overgankelijk aan de buitenkant naar binnen verbuigen, enigszins oprollen, een krulvorm geven
    • (...) plakjes bladerdeeg in een vierkant aan elkaar drukken en de rand omkrullen (...) [4]
  3. overgankelijk rond iets of iemand de vorm van een of meer spiralen aannemen, met krullen omringen
    • Gitzwarte haren omkrullen haar beeldschoon gelaat. [5]
96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]