nourish
- nou·rish
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to nourish |
he/she/it | nourishes |
verleden tijd | nourished |
voltooid deelwoord |
nourished |
onvoltooid deelwoord |
nourishing |
gebiedende wijs | nourish |
nourish
- overgankelijk, (voeding) te eten geven, voeden, van voedsel voorzien
- overgankelijk koesteren
- overgankelijk bevorderen, onderhouden, ondersteunen
- ↑ nourish (v.), Online Etymology Dictionary