• nor·disk
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord norðr.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
g enkelvoud nordisk mere nordisk mest nordisk
o enkelvoud nordisk
meervoud nordiske
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
nordiske mere nordisk mest nordiske

nordisk

  1. noords (de landen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen og Zweden betreffend)
  2. noords (qua type)
  3. (taalkunde) met betrekking tot de groep van nauw verwante Noord-Germaanse talen, namelijk Deens, Faeröers, IJslands, Noors en Zweeds
  4. (sport) met betrekking tot de disciplines van het langlaufen en schansspringen
  • [1]: de nordiske lande
de noordse landen
  • [1]: nordisk mytologi
de noordse mythologie
  • [1]: nordisk samarbejde
de Noordse samenwerking
  • [3]: nordiske sprog
de noordse talen


  • nor·disk
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord norðr.
Naar frequentie > 50000
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud nordisk mer nordisk mest nordisk
o enkelvoud nordisk
meervoud nordiske
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
nordiske mer nordisk mest nordiske

nordisk

  1. noords (de landen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen og Zweden betreffend)
  2. noords (qua type)
  3. (taalkunde) met betrekking tot de groep van nauw verwante Noord-Germaanse talen, namelijk Deens, Faeröers, IJslands, Noors en Zweeds
  4. (sport) met betrekking tot de disciplines van het langlaufen en schansspringen
  • [1]: de nordiske landene
de noordse landen
  • [1]: nordisk samarbeid
de Noordse samenwerking
  • [2]: ha et nordisk utseende
een noordse uitstraling hebben
  • [3]: de nordiske språkene
de noordse talen
  • [4]: nordiske grener
de noordse disciplines


  • nor·disk
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord norðr.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud nordisk meir nordisk mest nordisk
o enkelvoud nordisk
meervoud nordiske
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
nordiske meir nordisk mest nordiske

nordisk

  1. noords (de landen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen og Zweden betreffend)
  2. noords (qua type)
  3. (taalkunde) met betrekking tot de groep van nauw verwante Noord-Germaanse talen, namelijk Deens, Faeröers, IJslands, Noors en Zweeds
  4. (sport) met betrekking tot de disciplines van het langlaufen en schansspringen
  • [1]: dei nordiske landa
de noordse landen
  • [1]: nordisk samarbeid
de Noordse samenwerking
  • [2]: ha ein nordisk utsjånad
een noordse uitstraling hebben
  • [3]: dei nordiske språka
de noordse talen
  • [4]: nordiske greiner
de noordse disciplines