• no·bil·jon
enkelvoud meervoud
naamwoord nobiljon nobiljons
verkleinwoord - -

de nobiljonm

  1. (adel) (pejoratief) iemand van adel
    • Toen praatten de heren over Graaf d'Aspremont Lynden, hij zou weer het Ministerie van Landbouw krijgen, en wat kende die Franskiljonse nobiljon nu van landbouw? Hij heeft alleen maar tomaten gezien in een hors d'oeuvre! [1]
8 % van de Nederlanders;
13 % van de Vlamingen.[2]