nipper
- nip·per
- Naamwoord van handeling van nippen met het achtervoegsel -er [1][2]
- [1] 'nippen' in de betekenis 'met heel kleine teugjes drinken'
- [2] 'nippen' in de betekenis 'erop aankomen'
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nipper | nippers |
verkleinwoord | nippertje | nippertjes |
de nipper m
- iemand met heel kleine teugjes drinkt
- Henk is een 'tijdelijk op liet strand geworpen zeegast. (…) Een nipper aan glaasjes rode grenadine met sodawater als geen ander in de goede stad Rotterdam. [3]
- laatste mogelijkheid (tegenwoordig gangbaar als verkleinwoord in de hieronder genoemde uitdrukking)
- Heerlen heeft elf fracties in de raad. CDA en PvdA kunnen met 20 zetels in de raad van 39 op de nipper een meerderheidscollege vormen. [4]
- [2] op het nippertje
op het laatst mogelijke ogenblik
- Het woord 'nipper' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nipper" herkend door:
41 % | van de Nederlanders; |
42 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ nipper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Zamora"Sportkiekjes. Henk" in: Het vrije volk jrg. 28 nr. 8353 (14 december 1972); p. 9 kol. 8; geraadpleegd 2017-05-28
- ↑ "Plaatselijke groepen winnen in Z-Limburg" in: NRC Handelsblad jrg. 12 nr. 19 (22 oktober 1981); p. 2 kol. 6; geraadpleegd 2017-05-28
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
se nipper
- wederkerend (spreektaal) zich mooi aankleden [1]
- nip·per
Naar frequentie | 53237 |
---|
nipper
- tegenwoordige tijd van nippe
nipper, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van nipp