Enkele netvleugeligen (gewone gaasvliegen, Chrysopa perla  ) op een plant.
  • net·vleu·ge·li·gen
  • [1] netvleugelige met uitgang -en
  • [2] gevormd naar het voorbeeld van andere ordes bij de insecten (zoals de vliesvleugeligen) uit  net zn ,  vleugel zn  met het achtervoegsel -ig en de meervoudsuitgang -en, omdat het patroon van de aders in de vleugels aan een visnet doet denken [1]

de netvleugeligenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord netvleugelige
     Wel zien we diverse netvleugeligen die op libellen lijken, maar het niet zijn: wimpelstaarten.[2]
  2. meervoudsvorm als officiële benaming (insecten) een orde Neuroptera   van insecten die gekenmerkt worden door de dakpansgewijze vorm van de vleugels. De netvleugeligen hebben hun naam te danken aan de doorzichtige vleugels met een duidelijk zichtbare vleugeladering, in tegenstelling tot de meeste insecten. De grootvleugeligen (Megaloptera  ) en de kameelhalsvliegen (Raphidioptera  ) delen dit kenmerk maar de netvleugeligen zijn te onderscheiden aan de aders die zich naar de vleugelrand toe vertakken
     Linnaeus rekende alle insecten met geaderde doorzichtige voor- en achtervleugels tot de netvleugeligen; dus ook de libellen en de kokerjuffers. Latere systematici hebben in deze groep orde op zaken gebracht. Op grond van onder andere de volkomen of onvolkomen gedaanteverandering werden de libellen en de kokerjuffers tot een aparte orde verheven.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Koos Dijksterhuis
    “De Nemoptera bipennis fladdert als een in feestjurk gehulde jonkvrouw” (14 juni 2019) op trouw.nl  
  3.   Weblink bron
    Gerrit Jansen
    “Jonge mierenleeuwen zijn beresterk, later worden het softies” (10 juli 2009) op gelderlander.nl