• neem
vervoeging van
nemen

neem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nemen
    • Ik neem. 
  2. gebiedende wijs van nemen
    • Neem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nemen
    • Neem je? 
     Wij vonden 25 kilometer per dag al prima, terwijl jullie nu ruim 40 kilometer per dag doorjakkeren. Neem toch de tijd, zoiets maak je maar een keer in je leven mee. Het heeft me nooit losgelaten na al die jaren.’[1]
 
enkelvoud meervoud
naamwoord neem
verkleinwoord

neem

  1. (bloemplanten) Azadirachta indica   een boom (of struik) uit de familie Meliaceae  . De soort wordt in India gebruikt voor medicinale toepassingen. Hiervoor worden alle delen van de plant gebruikt, maar vooral de neemolie die uit de vruchten geperst wordt
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers