neem
- Geluid: neem (hulp, bestand)
- IPA: / nem / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /nem/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /nem/
- neem
vervoeging van |
---|
nemen |
neem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nemen
- Ik neem.
- gebiedende wijs van nemen
- Neem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nemen
- Neem je?
- ▸ Wij vonden 25 kilometer per dag al prima, terwijl jullie nu ruim 40 kilometer per dag doorjakkeren. Neem toch de tijd, zoiets maak je maar een keer in je leven mee. Het heeft me nooit losgelaten na al die jaren.’[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | neem | |
verkleinwoord |
neem
- (bloemplanten) Azadirachta indica een boom (of struik) uit de familie Meliaceae . De soort wordt in India gebruikt voor medicinale toepassingen. Hiervoor worden alle delen van de plant gebruikt, maar vooral de neemolie die uit de vruchten geperst wordt
- mahoniefamilie, zaadplanten, rosiden, 'nieuwe' tweezaadlobbigen, bedektzadigen, landplanten, planten
- Het woord neem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers