• nau·tisch
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘scheepvaart-’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'naũs' (schip) met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nautisch nautischer
verbogen nautische nautischere
partitief nautisch nautischers -

nautisch [3]

  1. betrekking hebbend op watersport of scheepvaart
    • Er is veel nautisch clichégebruik in de Tweede Kamer. Zo komen met enige regelmaat olie- dan wel mammoettankers voorbij (die zijn slechts met moeite van koers te veranderen, net als het overheidsbeleid). (Thijs Niemantsverdriet NRC 12 september 2015) 
    • Het nautisch evenement Sail trok dit jaar volgens de gemeente 2,3 miljoen bezoekers, in opeenvolgende dagen 350, 400, 500, 600 en 450 duizend. Zou het waar zijn? (Karel Knip NRC 5 september 2015) 


85 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]