nataal
- na·taal
- afgeleid van het Latijnse nātus ("geboren"), van nāscī ("geboren worden") met het achtervoegsel -aal [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | nataal | nataler | nataalst |
verbogen | natale | natalere | nataalste |
partitief | nataals | natalers | - |
nataal
- de geboorte betreffend
- Het woord nataal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nataal" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
73 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ nataal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be