stellend
onverbogen nachtenlang
verbogen nachtenlange
partitief nachtenlangs
  • nach·ten·lang

nachtenlang

  1. gedurende de hele nacht; gedurende vele nachten
     Jaren later had Albert de betreffende sluis droog gezien, waarna hij nachtenlang nauwelijks kon slapen omdat hij werd geplaagd door beelden van zijn ernstige vader die met hoornen bril en al op het ijzige beton stortte.[1]
     De acties volgen op rellen vorige week in de stad in het oosten van Frankrijk. Het was nachtenlang onrustig door confrontaties tussen lokale drugshandelaren met een Noord-Afrikaanse achtergrond en Tsjetsjenen die naar Dijon waren gekomen uit heel Frankrijk en uit Duitsland en België.[2]
  1. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  2.   Weblink bron
    22-06-2020
    “Arrestaties, wapens- en drugsvondsten in Dijon na rellen vorige week” (22-06-2020), NOS