• naar·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord naarheid naarheden
verkleinwoord

de naarheidv

  1. iets vervelends
    • Ach, hoe gelukkig zijn zij die zo rein van hart zijn. O, wat is een vuil hart een modderpoel van schrik en naarheid, een spelonk van akelige duisternis en verschrikking. Een natuurlijk mens ziet dat niet. Toen u echter aan uzelf werd ontdekt, kwam het u dan zo niet voor? Was er toen nog iets gruwzamer dan uw boze hart? [2] 
    • Zwaarheid en naarheid brengen een mens niet dichter bij God en Christus. Het is een klagen zonder inhoud, zonder verbrokenheid en zonder het inzicht dat we ook persoonlijk geoordeeld zullen worden. [3] 
76 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad 25-08-2006 Aanbiddelijk
  3. Reformatorisch Dagblad 01-06-2012 Jezus het jawoord geven
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be