• mu·ti·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verminken’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het Franse mutiler (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mutileren
mutileerde
gemutileerd
zwak -d volledig

mutileren

  1. overgankelijk iemands lichaam blijvend en misvormend letsel toebrengen
78 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]