multipliceren
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- mul·ti·pli·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van het Franse multiplier (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
multipliceren |
multipliceerde |
gemultipliceerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
multipliceren
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. zie: vermenigvuldigen
Gangbaarheid
- Het woord multipliceren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "multipliceren" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be