• muf·fig
  • afleiding van muf met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen muffig muffiger muffigst
verbogen muffige muffigere muffigste
partitief muffigs muffigers -

muffig [1]

  1. van geur en smaak onfris en een beetje bedorven
    • De muffige kleren roken naar schimmel 
     Het resort was een muffig dorpshuis met wat geweien aan de muur.[2]
  2. van personen dat ze een onfris en suf karakter hebben
    • De muffige vrouwen zaten maar voor zich uit te kijken. 
97 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be