Het speelbord van monopoly
  • mo·no·po·ly
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘gezelschapsspel’ voor het eerst aangetroffen in 1977 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord monopoly
verkleinwoord

het monopolyo

  1. (spel) gezelschapsspel dat gaat over de handel in onroerend goed
    • Doordat ik de meesten slechts eenmaal per jaar zie, moeten we altijd even wennen. Een van mijn achternichtjes was afgelopen Sint nog een blond onderdeurtje van negen, maar bleek in twaalf maanden vijftien centimeter te zijn gegroeid. „Ze is zelfs al ongesteld”, fluisterde mijn nicht. Verder was ze weinig veranderd. Ze kan nog steeds niet tegen haar verlies en barst in tranen uit als ze bij Monopoly op de vol bebouwde Kalverstraat van haar kleine broertje belandt. Ze is een kleuter in het lichaam van een tiener, maar dat overkomt de beste pubers. [3] 
vervoeging van
monopolyen

monopoly

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van monopolyen
    • Ik monopoly. 
  2. gebiedende wijs van monopolyen
    • Monopoly! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van monopolyen
    • Monopoly je? 
92 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]