• mo·no·po·li·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tot een monopolie maken’ voor het eerst aangetroffen in 1865 [1]
  • afgeleid van het Franse monopoliser (met het achtervoegsel -iseren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
monopoliseren
monopoliseerde
gemonopoliseerd
zwak -d volledig

monopoliseren [3]

  1. overgankelijk tot een monopolie maken
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]