• mo·ke·ren

mokeren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mokeren
mokerde
gemokerd
zwak -d volledig
  1. een harde slag toebrengen; hard slaan
    • Waarom gebeuren het lassen, mokeren, drillen en andere extreem lawaai producerende arbeid niet overdag? [3]
    • Dat kon ook met de ellendige geluidsmix te maken hebben, want wat je hoorde stemde lang niet altijd overeen met wat je zag. 'Introducing The Band' klonk flets en kleurloos, maar zelfs het venijnige 'Trash' -doorgaans een uppercut die het publiek in één klap knock out mokert, bracht nauwelijks reactie teweeg. [4]
76 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[5]