• mi·tel·la
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘draagdoek’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
  • Uit het Latijn, oorspronkelijk de verkleiningsvorm van mitra, (hoofd)band.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord mitella mitella's
verkleinwoord mitellaatje mitellaatjes

de mitellav / m

  1. een draagverband om de arm te steunen
    • De dokter zei dat hij de komende tijd een mitella moet dragen. 
  2. (plantkunde) zaadplant uit de steenbreekfamilie
96 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[3]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.