• mid·del·eeu·wer
enkelvoud meervoud
naamwoord middeleeuwer middeleeuwers
verkleinwoord middeleeuwertje middeleeuwertjes

de middeleeuwerm [1]

  1. iemand die geleefd heeft in de middeleeuwen
     De slordige manier van kleden van de middeleeuwer is vervangen door een uiterst verfijnde codering van kleding en stijl, het decorum van de moderne mens.[2]
     De in het algemeen gulzig zinnelijke middeleeuwers moeten dit als verbijsterend hebben ervaren.[3]
     Al met al noemt archivaris Van Vliet het een enorm rijk archief. "Het vertelt iets over een wereld die niet zo heel dicht bij de onze staat, maar het is voor die tijd uitzonderlijk rijk aan schriftelijke bronnen. Als je er echt diep induikt kan je als het ware in de haarvaten van een middeleeuwer kruipen."[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Babette Hellemans
    “Cultuur” (2014), Amsterdam University Press  , ISBN 9789089646040
  3. Jan Valentijn Meininger
    “Vertoog over de liefde” (1987), Het Spectrum  , ISBN 9027418063
  4.   Weblink bron “Kruip via oude archiefstukken in de haarvaten van een middeleeuwer” (Vrijdag 16 maart 2018, 21:44), NOS