meniscus
- me·nis·cus
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘kraakbeenschijf in het kniegewricht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1886 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | meniscus | meniscussen |
verkleinwoord | - | - |
de meniscus m
- (anatomie) een schijfje kraakbeen dat zich los tussen de benige uiteinden van sommige gewrichten bevindt
- (natuurkunde) (hol of bol) gebogen vloeistofoppervlak
- (optica) een lens met een holle en een bolle kant
- Het woord meniscus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "meniscus" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "meniscus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ meniscus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be