• mee·pit·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
meepitten
pitte mee
meegepit
zwak -t volledig

meepitten

  1. inergatief (informeel) tegelijk met anderen slapen
     Het laatste geboortekaartje dat ik ontving had de volgende tekst: ‘Hoera, Daphne is er. Gaaf hè?’ En op datzelfde kaartje stond dat niet alleen moeder en kind ’s middags rusten, maar dat vader elke dag ook een uurtje ging meepitten![1]
     Ik ga dadelijk lekker naar bed en hoop dat de kids een paar uur meepitten.[2]
     Als ik ze zo zie liggen, zou ik me er meteen naast leggen en meepitten.[3]
  1.   Weblink bron
    Ambro Bakker
    “Allerheiligen” (1 november 2016) op dekenaat-amsterdam.nl
  2.   Weblink bron
    Hanneke
    “reactie onder: Vanmiddag strippen en wat zijn er weer veel bevallen!” (19 september 2007) op oudersvannu.nl
  3.   Weblink bron
    Fonzie
    “reactie om 08:11 uur onder: Een hondensiësta” (17 april 2008) op donnatella116.wordpress.com