• me·di·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘peinzen’ voor het eerst aangetroffen in 1360 [1]
  • afgeleid van het Franse méditer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mediteren
mediteerde
gemediteerd
zwak -d volledig

mediteren [3]

  1. inergatief in zichzelf keren om de diepste werkelijkheid te ervaren
     Hierdoor was mijn hoofd helemaal leeg, net als anderen wellicht ervaren tijdens mediteren.[4]
  2. inergatief in gedachten verzonken zijn
  3. inergatief een contemplatieve, vrome overdenking houden
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]